Ga naar de inhoud

Advies 2022/17

Advies nr. 2022/17 van de Nationale Hoge Raad voor Personen met een handicap (NHRPH) over een wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, wat betreft de verblijfsvoorwaarden voor de inkomensvervangende tegemoetkoming, uitgebracht in plenaire zitting op 25/04/2022.

Advies uitgebracht op verzoek van de Voorzitster van de Commissie Sociale zaken, Werkgelegenheid en pensioenen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers.

1. BESTEMMELINGEN

  • Voor opvolging aan mevrouw Marie-Colline Leroy, Voorzitter van de Commissie Sociale Zaken, Werkgelegenheid en Pensioenen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers
  • Voor opvolging aan mevrouw Karine Lalieux, Minister van Pensioenen en Maatschappelijke Integratie, belast met Personen met een handicap, Armoedebestrijding en Beliris
  • Ter informatie aan de heer Frank Vandenbroucke, Vice-Eerste Minister en Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
  • Ter informatie aan Unia
  • Ter informatie aan het UNCRPD-coördinatiemechanisme
  • Ter informatie aan de Federale Ombudsman

2. ONDERWERP

Het wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, wat betreft de verblijfsvoorwaarden voor de inkomensvervangende tegemoetkoming (IVT), beoogt een striktere verblijfsvoorwaarde voor de IVT in te voeren.

3. ANALYSE

Achtergrond - Artikel 23 van de wet van 26 maart 2018 betreffende de versterking van de economische groei en de sociale cohesie voorzag in een aanvullende verblijfsvoorwaarde voor de toekenning van de inkomensvervangende tegemoetkoming (IVT) voor personen met een handicap. Naast de bestaande verblijfsvoorwaarden werd aan de aanvrager de verplichting opgelegd om aan te tonen dat hij gedurende ten minste tien jaar daadwerkelijk in België heeft verbleven, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken.

Dit nieuwe verblijfsvereiste werd echter nietig verklaard bij arrest nr. 41/2020 van het Grondwettelijk Hof.

Het huidige wetsvoorstel beoogt opnieuw de invoering van een strengere verblijfsvoorwaarde voor de toekenning van de IVT, maar onder andere voorwaarden dan de nietig verklaarde bepaling. De indieners van het voorstel zijn van mening dat een aanvullende verblijfsvoorwaarde noodzakelijk is om uitkeringstoerisme te voorkomen, de begroting in de hand te houden en de legitimiteit van onze sociale bijstand te waarborgen.

1. Verblijfsvoorwaarde van vijf jaar

Het wetsvoorstel harmoniseert de verblijfsvoorwaarde met de bestaande Europese definities van permanent verblijf. Het voorstel bepaalt dat, om in aanmerking te komen voor een IVT, de aanvrager gedurende ten minste vijf ononderbroken jaren in België moet hebben verbleven.

De indieners van het voorstel merken op dat volgens de Europese regelgeving (en dus ook volgens de Belgische) het verblijfsrecht permanent of onbeperkt is na een ononderbroken verblijf van vijf jaar. Dit geldt zowel voor burgers van de Europese Unie (zie met name artikel 16 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden) als voor onderdanen van derde landen die - afhankelijk van hun verblijfsstatuut - op grond van verschillende Europese richtlijnen na vijf jaar een verblijfsrecht van onbeperkte duur kunnen krijgen.

Wat de EU-burgers betreft, zijn de auteurs van het voorstel van oordeel dat

  • De IVT is een vorm van sociale bijstand die wordt toegekend om het inkomen dat men door zijn handicap niet kan verdienen, (deels) te compenseren. Dit is aldus een de facto leefloon voor personen met een beperking.

De verplichting tot gelijke behandeling, voorzien bij het Europees recht, is niet absoluut en geldt alleen voor personen die op grond van het Europees recht een verblijfsrecht hebben.
EU-onderdanen moeten aan de verblijfsvoorwaarden van de artikelen 7 en 24 van Richtlijn 2004/38/EG voldoen om "recht te hebben" op deze gelijke behandeling:

  • werken als werknemer/zelfstandige in het gastland;
  • indien zij economisch inactief zijn, over voldoende bestaansmiddelen beschikken om niet afhankelijk te zijn van het Belgische socialezekerheidsstelsel;
  • werkzoekende of student zijn (maar over voldoende bestaansmiddelen beschikken).

Wanneer deze onderdanen tijdens hun beperkte verblijf in België - van drie maanden tot vijf jaar - een IVT aanvragen, geven zij aan dat zij niet (meer) over voldoende bestaansmiddelen beschikken. Zij kunnen dus worden uitgezet zodra zij niet meer aan de verblijfsvoorwaarden voldoen en een onredelijke belasting voor ons socialezekerheidsstelsel vormen. Zij verliezen dus het recht op gelijke behandeling en hun aanvraag voor een IVT kan worden afgewezen.

Het voorstel herinnert er ook aan dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest-Dano heeft verklaard dat de lidstaten op grond van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG de mogelijkheid moeten hebben te weigeren sociale uitkeringen toe te kennen aan economisch niet-actieve burgers van de Unie die hun recht van vrij verkeer uitoefenen met als enige doel sociale bijstand van een andere lidstaat te verkrijgen, ook al beschikken zij niet over voldoende bestaansmiddelen om voor een verblijfsrecht in aanmerking te komen.

Zodra zij een permanent verblijfsrecht hebben verkregen, moeten deze onderdanen op dezelfde wijze worden behandeld als de onderdanen van het gastland, ook wat de sociale zekerheid betreft. Volgens de auteurs van het voorstel moet daarom de aanvullende voorwaarde van inschrijving in het bevolkingsregister worden ingevoerd.

2. Verblijfsperioden in andere EU-lidstaten

In het wetsontwerp herinneren de auteurs eraan dat het Grondwettelijk Hof heeft verklaard dat de vereiste om gedurende ten minste tien jaar in België te hebben gewoond, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, niet verenigbaar is met artikel 6 van de Europese Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Deze verordening bepaalt dat, wanneer een lidstaat de toepassing van wetgeving afhankelijk stelt van de vervulling van bepaalde tijdvakken van verblijf, in een andere EU-lidstaat vervulde tijdvakken van verblijf in aanmerking moeten worden genomen.

In het wetsvoorstel bepalen de auteurs daarom dat verblijfsperioden in andere EU-lidstaten worden gelijkgesteld met verblijf in België.

Deze regel is alleen van toepassing op personen die onder Verordening 883/2004 ressorteren. Voorbeelden:

  • burgers van de Unie;
  • familieleden en overlevenden van burgers van de Unie;
  • onderdanen van de EER en Zwitserland;
  • staatlozen en vluchtelingen die in een Lidstaat verblijven en op wie de wetgeving van één of meer Lidstaten van toepassing is of geweest is;
  • familieleden en overlevenden van de bovengenoemde staatlozen en vluchtelingen;
  • alle onderdanen van derde landen die op het grondgebied van een lidstaat verblijven en die zich niet in een zuiver interne situatie bevinden.

3. Verband tussen het verblijfsvoorwaarde en het algemeen belang

Het Grondwettelijk Hof merkt op dat het voordeel van de IVT in beginsel afhankelijk kan worden gesteld van het bestaan van een voldoende band met België. Volgens het Grondwettelijk Hof vormt "het streven naar het beheersen van de budgettaire kosten van de inkomensvervangende tegemoetkoming” bovendien een legitieme doelstelling. Het Grondwettelijk Hof ziet echter niet “in welk opzicht de voorwaarde van een werkelijk verblijf van ten minste tien jaar in België, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, in om het even welke fase van het leven van de gerechtigde op de inkomensvervangende tegemoetkoming, een voldoende band met België en zijn sociale stelsel aantoont, toelaat ‘sociale shopping’ tegen te gaan of aantoont dat de gerechtigde met zijn activiteit heeft bijgedragen aan de financiering van de sociale zekerheid, zoals de wetgever het wenste.”

In het wetsvoorstel benadrukken de auteurs dat de verblijfsvoorwaarde in dit wetsvoorstel onder meer bedoeld is om ‘sociale shopping’ tegen te gaan. Zij voorzien evenwel in een uitzondering voor personen die reeds vijf jaar in een lidstaat van de Europese Unie verblijven, over voldoende bestaansmiddelen beschikken en beschouwd worden als economisch actieve onderdanen van de Unie. De auteurs menen hiermee tegemoet te zijn gekomen aan de bezwaren van de Raad van State en het Grondwettelijk Hof.

De auteurs van het voorstel merken op dat uit de cijfers blijkt dat onderdanen van EU-lidstaten met een lager welvaartspeil, een veel lager bbp per hoofd van de bevolking en lagere lonen inderdaad aan ‘sociale shopping’ doen. Terwijl in 2008 vier Roemeense en vier Bulgaarse onderdanen een IVT en/of een IT (integratietegemoetkoming) ontvingen, waren dat er negen jaar later, in 2017, respectievelijk 321 en 312.

Terwijl het aandeel Roemenen en Bulgaren in de algemene bevolking in deze periode is vervijfvoudigd, was het aantal Roemenen en Bulgaren dat een IVT en/of IT ontving in 2017 158 keer zo hoog als negen jaar eerder. Volgens de huidige regels kunnen deze onderdanen moeilijk worden uitgesloten van de IVT zolang zij er als EU-onderdanen recht op hebben. Door de toekenning van de IVT afhankelijk te maken van de bovengenoemde voorwaarde, menen de auteurs te voorkomen dat personen met onvoldoende inkomsten en beroepsperspectieven naar België komen met als enige doel een IVT te verkrijgen.

De auteurs van het voorstel zijn van mening dat aanvragers die nog geen permanent ingezetenen zijn (sinds vijf jaar) aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen die hun verblijf wettelijk kunnen rechtvaardigen. Volgens de auteurs zouden deze mensen hun recht op maatschappelijke integratie moeten opeisen (via een GPMI - geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie) in plaats van een IVT aan te vragen.

4. Definitie van werkelijke verblijfplaats

Eenieder die daadwerkelijk maar illegaal op het grondgebied verblijft, valt niet onder de werkingssfeer van de wet. Om rechtsonzekerheid te voorkomen, vereist het voorstel een "werkelijke verblijfplaats" en moet de verblijfplaats in het rijksregister zijn ingeschreven.

4. ADVIES

Allereerst merkt de NHRPH op dat artikel 4, § 1 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, na goedkeuring van het wetsontwerp, als volgt zou luiden

§ 1. De tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 kunnen enkel toegekend worden aan een persoon die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die:

    1.  Belg is;
    2. onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie;
    3. Marokkaan, Algerijn of Tunesiër is en die voldoet aan de voorwaarden van de Verordening (EEG) nr. 1408 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen;
    4. staatloos is en die onder de toepassing valt van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend in New York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;
    5. vluchteling is zoals bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;
    6. niet tot de in 1° tot 5° bepaalde categorieën behoort, maar die tot 18 jaar de verhoging van de kinderbijslag genoten heeft, bedoeld in artikel 47, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of in artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

"Voor de inkomensvervangende tegemoetkoming moet de persoon ook gedurende ten minste vijf jaar effectief in België hebben gewoond, en ingeschreven zijn in het bevolkingsregister van de gemeente waar hij of zij zich effectief heeft gevestigd.”

In afwijking van het vorige lid kan eenieder die onder Verordening (EG) nr. 883/2004 ressorteert, met name burgers van de Unie en hun familieleden die een verblijfsrecht genieten overeenkomstig artikel 40, lid 4, punt 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen kunnen aanspraak maken op de inkomensvervangende tegemoetkoming, mits zij vóór de openstelling van het recht op deze tegemoetkoming gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken, effectief en legaal op het grondgebied van de Europese Unie hebben verbleven, dan wel ononderbroken aangesloten zijn geweest bij een socialezekerheidsstelsel op het grondgebied van de Europese Unie.

De burgers van de Unie en hun familieleden die verblijfsrecht genieten overeenkomstig artikel 40, § 4, 2° en 3°, van de voornoemde wet van 15 december 1980, moeten echter voldoen aan de verblijfsvoorwaarde.

Voor de toepassing van deze wet wordt de werkelijke woonplaats in België vastgesteld door middel van informatie, voor de gerechtigde opgenomen en bewaard in het Rijksregister overeenkomstig artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.

Hoewel de NHRPH begrip heeft voor het doel van de auteurs van het voorstel, namelijk ‘sociale shopping’ voorkomen, meent de NHRPH dat deze tekst, zoals hij is opgesteld, ook de Belgen kan benadelen.

Neem het voorbeeld van een Belgisch gezin met een kind met een handicap waarvan de ouders buiten de Europese Unie werken en regelmatig naar België terugkeren, maar voor minder dan 5 achtereenvolgende jaren. Indien het kind op 18-jarige leeftijd beslist naar België terug te keren, zal het gedurende 5 jaar ononderbroken in België moeten verblijven vooraleer het aanspraak kan maken op een IVT.

Anderzijds geven de auteurs zeer weinig antwoord op het voor het Grondwettelijk Hof aangevoerde tweede middel, namelijk de standstill-clausule.

A.4.1. Het tweede middel van de verzoekende partijen is afgeleid uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, door artikel 23 van de wet van 26 maart 2018.

De verzoekende partijen voeren aan dat die grondwetsbepaling een standstill-verplichting bevat die de bevoegde wetgever verbiedt het beschermingsniveau van een recht dat daarin verankerd is aanzienlijk te verminderen, zonder dat daarvoor redenen van algemeen belang bestaan. De invoeging, bij de bestreden wet, van een voorwaarde van tien jaar (waarvan vijf jaar ononderbroken) verblijf in België om toegang te kunnen hebben tot de inkomensvervangende tegemoetkoming vormt een aanzienlijke achteruitgang in de bescherming van het “recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand”, dat wordt gewaarborgd bij artikel 23 van de Grondwet.

Die achteruitgang, zo menen de verzoekende partijen, is niet redelijk verantwoord door redenen van algemeen belang.
(...)
B.2.2. De regeling in verband met de tegemoetkomingen aan personen met een handicap vormt een bijzonder stelsel van maatschappelijke hulp. In tegenstelling tot het traditionele stelsel van de sociale zekerheid, dat de betaling van bijdragen inhoudt, wordt dit bijzonder stelsel volledig gefinancierd door de algemene inkomsten van de Staat en wil het een door de wet bepaald inkomen verschaffen aan diegenen die niet over voldoende andere bestaansmiddelen beschikken.
(...)
B.3.2. De geleidelijke uitbreiding van het personele toepassingsgebied van het stelsel van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap werd vanuit een drievoudig perspectief doorgevoerd : voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit de internationale verbintenissen van België; gelijke tred houden met het stelsel van het bestaansminimum en met dat van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden; en vermijden dat de handicap van kinderen van vreemdelingen, die wegens hun handicap verhoogde kinderbijslag hebben genoten, niet langer door de overheid in aanmerking wordt genomen.
(...)
B.8.

Door alle categorieën van gerechtigden op een inkomensvervangende tegemoetkoming, zonder enig onderscheid, te onderwerpen aan een voorwaarde van een werkelijk verblijf in België gedurende tien jaar, waarvan vijf jaar zonder onderbreking, heeft het bestreden artikel 23 van de wet van 26 maart 2018 derhalve tot gevolg dat een aantal personen met een handicap, die tot alle in die bepaling beoogde categorieën kunnen behoren, het recht op de inkomensvervangende tegemoetkoming wordt ontzegd tot wanneer zij aan de verblijfsvoorwaarde van tien jaar voldoen. Die verblijfsvoorwaarde vormt een aanzienlijke vermindering van het niveau van bescherming inzake maatschappelijke dienstverlening.

Hoewel, in antwoord op de opmerking van de Raad van State, de in B.7.2 genoemde voorbereidende werken vermelden dat de bestreden bepaling het bedrag of de voorwaarden voor betaling van de inkomensvervangende tegemoetkoming niet wijzigt en dat personen die niet langer in aanmerking zouden komen voor de inkomensvervangende tegemoetkoming, hun recht op maatschappelijke integratie zullen kunnen doen gelden - in overeenstemming met arrest nr. 6/2019 van het Hof van 23 januari 2019, betreffende de verblijfsvoorwaarde, ingevoerd bij artikel 3 van de wet van 27 januari 2017 "tot wijziging van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van de inkomensgarantie voor ouderen" - is het feit dat een nieuwe voorwaarde wordt gesteld voor de toekenning van de inkomensvervangende tegemoetkoming voldoende om te oordelen dat deze voorwaarde een aanzienlijke stap achteruit betekent ten opzichte van de mate van bescherming die voorheen bestond ten aanzien van personen die een dergelijk feitelijk verblijf niet konden aantonen.

In de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel staat:

In die zin lijkt het ons ook geschikter dat deze personen hun recht op maatschappelijke integratie laten gelden, eerder dan van een IVT te genieten. Op die manier wordt deze doelgroep gevat door het GPMI, die op zijn beurt de betrokkenen financieel responsabiliseert tot actieve participatie aan de arbeidsmarkt (en de samenleving) om zo voldoende bestaansmiddelen te kunnen vergaren.

Het Grondwettelijk Hof was echter van oordeel dat dit geen afdoende argument was: de invoering van een nieuwe voorwaarde inzake verblijfsduur betekent een aanzienlijke stap terug ten opzichte van het voorheen bestaande niveau van bescherming. Bovendien onderstreept de NHRPH dat een zeker aantal personen met een handicap niet in staat is een geïndividualiseerd project van maatschappelijke integratie op te zetten.

Het Grondwettelijk Hof gaat verder:

Artikel 4, § 1, eerste lid, van de wet van 27 februari 1987 vereist daarnaast - wat niet door de verzoekende partijen wordt betwist - dat de gerechtigde op de inkomensvervangende tegemoetkoming zijn werkelijke verblijfplaats in België moet hebben.
(...)

B.9.4. Voor de inhoud van het begrip “hoofdverblijfplaats” moet rekening worden gehouden met artikel 3 van de wet van 19 juli 1991 “betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten”

(...)
Uit het bovenstaande blijkt dat opdat een persoon zijn hoofdverblijfplaats heeft in België, het niet volstaat dat hij daar een geregistreerde woonplaats heeft, maar vereist wordt dat het werkelijke centrum van zijn belangen daar gevestigd is, wat onder meer moet blijken uit de duur en de continuïteit op het grondgebied, alsook uit de gezinssituatie en de familiebanden.

B.9.7. Gelet op het niet-contributieve karakter van het stelsel van de inkomensvervangende tegemoetkoming, dat uitsluitend met belastinggeld wordt gefinancierd, vermag de wetgever het voordeel ervan afhankelijk te stellen van het bestaan van een voldoende sterke band met België. Het streven naar het beheersen van de budgettaire kosten van de inkomensvervangende tegemoetkoming vormt bovendien een legitieme doelstelling. Bij de beoordeling van de bestreden bepaling dient echter ook ermee rekening te worden gehouden dat de inkomensvervangende tegemoetkoming een minimumvoorziening is, die slechts aan de mindergegoeden kan worden toegekend.

B.9.8. Er valt niet in te zien in welk opzicht de voorwaarde van een werkelijk verblijf van ten minste tien jaar in België, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, in om het even welke fase van het leven van de gerechtigde op de inkomensvervangende tegemoetkoming, een voldoende band met België en zijn sociale stelsel aantoont, toelaat ‘sociale shopping’ tegen te gaan of aantoont dat de gerechtigde met zijn activiteit heeft bijgedragen aan de financiering van de sociale zekerheid, zoals de wetgever het wenste. Het blijkt evenmin in welk opzicht de ontstentenis van de bestreden verblijfsvoorwaarde de verklaring zou vormen voor de verhoging van de budgettaire kosten van de inkomensvervangende tegemoetkoming, aangezien ook kan worden verwezen naar andere factoren zoals de opeenvolgende wettelijke uitbreidingen van het personeel toepassingsgebied.

B.9.9. Bijgevolg wordt de door de bestreden bepaling veroorzaakte aanzienlijke vermindering van het geboden beschermingsniveau niet verantwoord door redenen die verband houden met het algemeen belang.

De NHRPH is van mening dat de standstill-clausule nog steeds wordt geschonden, ook al is de verblijfsduur gewijzigd van “ten minste tien jaar in België, waarvan ten minste vijf jaar ononderbroken, op enig moment in het leven van de gerechtigde” in “gedurende ten minste vijf jaar ononderbroken zijn feitelijke verblijfplaats in België hebben gehad”. De verblijfsvoorwaarde is een aanzienlijke aantasting van een grondrecht en is onvoldoende gemotiveerd.

De NHRPH verwijst naar zijn advies 2017-17 waarin een andere oplossing wordt gegeven om sociale shopping te vermijden:

De Dano-jurisprudentie stelt België immers in staat het recht op bepaalde sociale uitkeringen afhankelijk te stellen van het legale karakter van het verblijf op zijn grondgebied. Een niet-actieve Europese burger die langer dan 3 maanden in België wil verblijven, moet echter over voldoende middelen beschikken om geen onredelijke last voor ons socialebijstandsstelsel te worden. Bijgevolg kan de verblijfsmachtiging van de niet-actieve Europese burger die Belgische socialebijstandsuitkeringen ontvangt, na een individueel onderzoek van zijn of haar dossier ingetrokken worden omdat hij of zij een onredelijke last voor België wordt. Vanaf dat ogenblik is het verblijf in België niet langer legaal, en zijn de Belgische instanties niet langer verplicht socialebijstandsuitkeringen toe te kennen.

De NHRPH vraagt of het mogelijk is de monitoring tussen de POD Maatschappelijke Integratie en de Dienst Vreemdelingenzaken (gegevensuitwisseling, informatiestromen) in te voeren voor de inkomensvervangende tegemoetkoming. Met dit systeem zouden de echte gevallen van misbruik vastgesteld kunnen worden.

Ten slotte is de NHRPH van mening dat de verblijfsvoorwaarde ook in strijd is met artikel 28 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat "het recht van personen met een handicap op sociale bescherming" garandeert en de Belgische Staat verplicht passende maatregelen te nemen om de uitoefening van dit recht te beschermen en te bevorderen, met inbegrip van maatregelen om (...)

De toegang tot programma's voor sociale bescherming en armoedebestrijding voor personen met een handicap te waarborgen (artikel 28, lid 2, b);
(...)
Voor personen met een handicap en hun gezinnen die in armoede leven de toegang tot hulp van de overheid te waarborgen, voor aan de handicap gerelateerde kosten, met inbegrip van adequate training, advisering, financiële hulp en mantelzorgondersteunende zorg (artikel 28, lid 2, c).