Ga naar de inhoud

Advies 2019/05

Advies nr. 2019/05 van de Nationale Hoge Raad voor Personen met een Handicap (NHRPH) over de afwijking van de voorwaarde inzake verblijfplaats in het stelsel van de tegemoetkomingen voor personen met een handicap, uitgebracht tijdens de plenaire zitting van 18 maart 2019.

Advies uitgebracht op vraag van de heer Kris Peeters, Minister van Werk, belast met Personen met een beperking.

1. ONDERWERP

De administratie wenst dat een delegatiebesluit wordt ondertekend, zodat de toestemming om in het buitenland te verblijven, zoals bepaald in artikel 3 van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming, kan worden verleend door de administratie zelf en niet door de Minister belast met personen met een handicap.

2. ANALYSE

Artikel 3 van het koninklijk besluit van 6 juli 1987 betreffende de inkomensvervangende tegemoetkoming en de integratietegemoetkoming bepaalt het volgende:


Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats, zoals bedoeld in artikel 4 van de wet, in België te hebben, de gerechtigde die er zijn hoofdverblijfplaats heeft en die er bestendig en daadwerkelijk verblijft.


Met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België wordt gelijkgesteld :


1° het verblijf in het buitenland gedurende maximaal 90 al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar;


2° het verblijf in het buitenland ten gevolge van de opname ter verpleging in een ziekenhuis of een andere instelling voor zorgenverstrekking;


3° het verblijf in het buitenland om beroepsredenen;


4° het verblijf bij een bloed- of aanverwant die verplicht is, of wiens echtgenoot of de persoon met wie de bloed- of aanverwant wettelijk samenwoont, verplicht is, tijdelijk in het buitenland te vertoeven om er
een zending uit te voeren of functies uit te oefenen in dienst van de Belgische Staat;


5° het verblijf in het buitenland gedurende meer dan 90 al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar, voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat de Minister hiertoe zijn toelating heeft verleend.

De persoon met een handicap die het Koninkrijk verlaat, is verplicht de Minister daarvan ten minste één maand voor zijn vertrek in te lichten, met vermelding van de vermoedelijke duur van het verblijf in het buitenland en, in de gevallen bedoeld in 2° tot en met 5°, de redenen daarvan.

De adviesaanvraag betreft artikel 3, § 2, 5° van het koninklijk besluit.

De administratie wenst dat een delegatiebesluit zou worden ondertekend, zodat de machtiging om in het buitenland te verblijven door de administratie zelf kan worden verleend in plaats van door de Minister.

Voor de Minister moeten, indien een dergelijke delegatie wordt verleend, de mogelijke gevallen waarvoor een toestemming wordt verleend, worden verduidelijkt. Hij stelt de volgende gevallen voor:

  • In geval van overmacht (bijvoorbeeld: een aardbeving onderbreekt het luchtverkeer, waardoor de duur van de toegestane 90 dagen wordt verlengd);
  • Om medische redenen, wanneer de arts van de DG Personen met een handicap bevestigt dat het verblijf in het buitenland noodzakelijk of gunstig is voor de gezondheid van de persoon (er is bijvoorbeeld een verband tussen het klimaat en de aandoening);
  • Voor de assistentie van een patiënt, bloed- of aanverwante tot de 2e graad, op voorwaarde dat een medisch attest van de ziekte door de behandelende arts wordt verstrekt (bijvoorbeeld een moeder die in Marokko verblijft voor palliatieve zorg);
  • Om familiale of sociale redenen, indien wordt aangetoond dat de afwezigheid van de betrokkene ernstige familiale of sociale gevolgen zou kunnen hebben.

De Minister vraagt het NHRPH of aanvullende criteria aan de lijst moeten worden toegevoegd.

3. ADVIES

Allereerst herinnert de NHRPH eraan dat de vergunning voor een verblijf in het buitenland voor gerechtigden op een inkomensvervangende tegemoetkoming en/of een integratie-tegemoetkoming een uitzondering is op de verblijfsvoorwaarde. Deze bepaling moet dus strikt worden geïnterpreteerd, waarbij het beginsel van toepassing blijft dat de persoon die een tegemoetkoming bekomt, daadwerkelijk in België moet verblijven om deze te ontvangen. Het verblijf in het buitenland moet dus in specifieke en behartigenswaardige gevallen worden toegestaan, met een duidelijke tijdslimiet. Deze bepaling mag in geen geval een feitelijk
onbeperkt verblijf in het buitenland mogelijk maken terwijl er verder wordt genoten van de Belgische tegemoetkomingen.


De NHRPH merkt op dat de lijst met de interpretatie van het begrip "uitzonderlijke omstandigheden" een beperkte, exhaustieve lijst is.


De NHRPH is van mening dat in de tekst moet worden verduidelijkt dat voor de assistentie van een zieke, bloed- of aanverwante tot de 2e graad (3e punt), de toestemming in de tijd moet beperkt zijn en dat het moet gaan om een ernstige ziekte die de ondersteuning van de persoon vereist, waarbij het duidelijk is dat de langdurige ondersteuning nooit een reden voor rechtvaardiging zal zijn. De NHRPH is van mening dat de maximale duur nooit meer dan 6 maanden mag bedragen en niet verlengbaar mag zijn voor eenzelfde bloed- of aanverwante.


De NHRPH wenst aan de lijst het geval toe te voegen van de persoon die tegemoetkomingen ontvangt en die in het buitenland wil studeren. De toelating moet dan beperkt zijn tot de duur van de studie.

De NHRPH vraagt zich af welke juridische vorm deze interpretatie van het begrip "uitzonderlijke omstandigheden" zal aannemen. Ze zal ten minste aan bod moeten komen in een omzendbrief die in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.


Daarnaast plaatst de NHRPH vraagtekens bij het principe zelf van de delegatie van de bevoegdheid van de Minister aan de administratie. Zijn er genoeg gevallen om dit te rechtvaardigen? De NHRPH is van mening dat het noodzakelijk is om een of andere vorm van opvolging van deze verblijfsvergunningen in het buitenland door een andere instantie dan de administratie te behouden.


In dit verband zou kunnen worden overwogen het onderzoek van de aanvragen om vrijstelling toe te vertrouwen aan de Commissie Sociale Zaken (die thans de aanvragen voor verzaking voor onverschuldigde uitbetalingen onderzoekt). Het zou uiteraard noodzakelijk zijn om een koninklijk besluit op te stellen waarbij de bevoegdheden van de Commissie worden uitgebreid. De NHRPH ziet dit als een garantie voor de continuïteit en de eenvormigheid van de beslissingen, die verder reikt dan de opeenvolgende ministers.

4. BEZORGD

  • Voor opvolging aan de heer Kris Peeters, Minister belast met Personen met een handicap;
  • Ter info aan UNIA;
  • Ter info aan het interfederale coördinatiemechanisme.